De eerste dag van mei was in het laat–middeleeuwse Frankrijk het lentefeest bij uitstek. Men vierde in feite het oude Keltische vruchtbaarheidsfeest Beltane. In een vrolijke optocht trok men de bossen en velden in om te dansen en elkaar het hof te maken. Iedereen droeg slingers en kransen van groen en wie groene kleren bezat, trok die aan.
Op de afbeelding zien we deze keer niet het gewone volk, maar juist een groep uit de allerhoogste adel, die net in opperbeste stemming de stad Parijs achter zich heeft gelaten en voorafgegaan door muzikanten de natuur in rijdt.
Deze afbeelding, buitengewoon fraai en intens van kleur, vertoont in onze ogen een weinig opvallende compositie, maar vlak na 1400 werd daar heel anders naar gekeken. Tegen de traditie in probeert de schilder hier niet de hele scène te vangen in zijn beeld, maar geeft alleen een onderdeel weer. Het is alsof we toevallig door een open venster kijken en daarom maar een stukje van de stoet zien. Terwijl enkele participanten het beeld uitrijden, rijden anderen er juist in. De kunstenaar biedt ons alleen een deel van het tafereel, de rest – de kop en de staart – moeten we er zelf bij verzinnen. Voor ons is dat gewoon, maar 600 jaar geleden was een dergelijke ‘stripverhaal’–achtige opvatting revolutionair.
De compositie van deze mei–miniatuur, zeer doordacht opgezet in een aantal V–vormige coulissen met het voorste hondje als laagste punt, straalt zowel vitaliteit als rust en harmonie uit. De overheersende kleur bij deze gelegenheid is natuurlijk groen. Heldere en duurzame verfstoffen, zowel ten behoeve van de mode als de schilderkunst, waren kostbaar en daarom onbereikbaar voor de gewone man. De weergave van de kleur groen in de gewaden van de adellijke dames in deze miniatuur moet bijzonder betrouwbaar zijn. Zowel de textielverver als de miniaturist verkreeg zijn beste groen uit een fijngemalen halfedelsteen, malachiet, die werd geïmporteerd uit Hongarije. Kleur – in zijn kunstmatige verschijningsvorm – was in de Middeleeuwen vrijwel het monopolie van kerk en adel. Er waren wetten die het eenvoudige lieden verboden om felle kleuren te dragen. De boer of de pauper die midden in de winter aan de grauwheid van zijn bestaan wilde ontsnappen, had maar één optie; hij moest een grote kathedraal binnengaan en zijn ogen opheffen naar de gebrandschilderde ramen. Wie heden ten dage op een zonnige dag de Notre-Dame in Parijs of de St.–Etiènne in Bourges binnenloopt en als het ware over de schouder van zo’n middeleeuwer meekijkt, kan zich goed voorstellen wat de kleurenpracht op zo’n moment bij de arme sloeber moet hebben losgemaakt.
Door: Clemens Verhoeven